In het bos

Ik vouw net mijn binnentent uit over het met bosanemonen bedekte gras als er een harde, schrille kreet uit het bos komt. Het klinkt bijna menselijk, alsof daar iemand met wijdopen stembanden alle ingehouden emoties er in één keer uitgooit. Even blijf ik bevroren in dezelfde houding staan, maar drie kreten later ga ik verder met het opzetten van mijn tent. Er zitten hier geen gevaarlijke dieren, zeg ik tegen mezelf en gooi extra luidruchtig de buitentent over het frame. Bovendien ben ik te moe om bang te worden. Zolang ze geen acht poten hebben, kan ik veel van dieren hebben.

Ik loop een paar etappes van het Sint Olavspad, een oude pelgrimsroute die loopt van Oslo naar Trondheim. Sinds de vroege Middeleeuwen lopen pelgrims dit 635 kilometer lange pad naar de oude hoofdstad van Noorwegen om Sint Olav te eren, de vikingkoning die zich rond 1030 bekeerde en vervolgens heel Noorwegen aan het christendom bracht. Vanmorgen begon ik bij de Lysaker, een riviertje dat vanuit het Bogstavannet naar de fjord stroomt. Ik stak de brug bij Granfossen over en volgde de rivier stroomopwaarts in de oeroude voetsporen van tienduizenden voorgangers.

De eerste paar kilometers meanderde het pad omhoog door de dure buitenwijken van Oslo. Hier wonen de Noorse welgestelden in prachtige houten villa’s, strak in roestbruine, okergele of witte verf, met spectaculaire vergezichten over de Oslofjord. Elektrische auto’s onder een afdakje, afgeschermde trampolines in goed onderhouden achtertuinen waar seringenbloesem op het punt stond open te barsten. Bij een opengebroken straat raakte ik het pad bijster. Een vriendelijke Noor reed me naar het oude kerkje van Haslum, waar ik het weer terugvond. Niet lang daarna wandelde ik eindelijk de bewoonde wereld uit, het bos binnen.

Al gauw hoorde ik niets anders dan kletterende watervallen en ruisende beekjes: smeltwater dat van de toppen van Oslomarka stroomde. Af en toe hield ik mijn waterfles onder zo’n stroom. Er was me verteld dat je water uit de Noorse bergen gewoon kunt drinken. Dat scheelt het gewicht van een fles water en dat kwam me goed uit. De 12 kilo die ik op mijn rug meezeulde, waren al zwaar genoeg. Na een paar uur kwam ik bij een oude boerderij, waar ik koffie en versgebakken wafels bestelde, die ik met smaak at terwijl ik uitkeek op een frisgroen veld omzoomd door bosanemonen en sterhyacinten.

Met hernieuwde krachten liep ik verder tot het tijd werd uit te kijken naar een slaapplek voor de nacht. Dat kan in Noorwegen: buiten de bebouwde kom mag iedereen overal zijn tent opslaan. Maar dat klinkt eenvoudiger dan het is. Want elk geschikt lijkend stuk grond bleek zompig door de pas gesmolten sneeuw. En vond ik eindelijk een droge bodem, dan was die al bezet. Door mieren. Elke stap die ik zette, veroorzaakte chaos in het collectieve mierenbrein waardoor niet alleen de mieren in mijn buurt maar de complete populatie in de wijde omtrek werd gewaarschuwd. De hele bosbodem golfde van dikke roodzwarte mieren. Met hoge stappen banjerde ik zo snel ik kon het pad weer op. Nadat ik achter een oude berkenboom een mierenhoop trof die bijna net zo hoog en drie keer zo breed was als ik, was ik er klaar mee. Op de Skriversberg gooide ik mijn rugzak af. Ik had geen oog voor de initialen die passanten door de eeuwen heen in dit rotsblok hebben gekrast. De avond viel, mijn sleutelbeenderen waren beurs en mijn voeten deden pijn.

Dus liep ik terug naar dat frisgroene veld. Tweeëneenhalf uur moeier dan toen ik hier aan de wafels zat, vouwde ik mijn tentje uit en hoorde ik die ijzige kreet.

Moe maar voldaan rits ik mij in mijn mummieslaapzak. Als de zon achter het bos zakt, word het direct een stuk killer. Een hommel zoemt rond mijn tent; ik vermoed dat ik precies daar sta waar zij wil zijn. In gedachten bied ik mijn excuses aan, maar dan begin ik me te ergeren aan haar gezoem dat hinderlijk komt en gaat. Wat is ze aan het doen? In de aanloop naar de nacht fluiten, tjilpen, krassen en zingen alle vogels uit het bos er nog even uitbundig op los.

Een fractie van een seconde daalt een diepe stilte neer. Dan lijkt een onzichtbare hand aan een frequentieknop te draaien om de golflengte te veranderen en het bos naar een andere dimensie te verplaatsen. Het wordt donker, het bos klinkt holler en niets lijkt op wat het is. Uilen gillen als apen,  kikkers vliegen over en insecten lopen met zware voetstappen over de buitentent. Iets waadt door het beekje naast me. Een kramvogel vliegt op in paniek, in zijn slaap gestoord door god mag weten wat.

De wereld is niet van ons, denk ik vlak voor ik in slaap glijd. Dit bos is van de wezens die hier leven. Zij lopen zich geen gekneusde schouders en pijnlijke voeten voor ze een plek vinden om te rusten. Ze blazen ook geen matjes op en hebben geen thermo-ondergoed nodig voor een goede nachtrust. De beschutting van een boom voldoet.

De zon is nog niet op maar het is alweer licht. De grond trilt van een gewicht dat eroverheen dendert. Dan opnieuw die schreeuw, nu heel dichtbij. Er loopt iets, niet ver bij de tent vandaan. Behoedzaam kruip ik uit mijn slaapzak en rits de tent open. Eén kort moment sta ik oog in oog met een rendier. Achter haar staat een kalfje. Dan zetten ze het op een lopen en verdwijnen ze in het bos.

De hommel is ook weer bezig. Elke anemoon die is geopend, krijgt een bezoek. Dat verklaart haar gezoem van gisteren. Ik sta helemaal niet op een plek waar ze per se wil zijn. Ik doe er zelfs helemaal niet toe. Geen mens wist waar ik was vannacht. Alleen twee rendieren waren zich kortstondig bewust van mijn aanwezigheid.

Doe mee met de conversatie

2 reacties

Laat een reactie achter

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *