Het bekendste icoon van Australië is Uluru, de grootste monoliet ter wereld in het hart van de outback. Voor de Aboriginals is het een heilige plek. Voor toeristen is twintig kilometer verderop een resort gebouwd, Yulara, dat hen van alle gemakken voorziet. Overdag kunnen ze Uluru bezoeken. ’s Nachts is het verboden terrein voor ze.
Het gebied is in 1986 aan de Aboriginals teruggegeven. In het overdrachtsdocument is echter opgenomen dat er toeristen moeten worden toegelaten in het gebied. En niet alleen ín het gebied: ook óp Uluru. Dagelijks beklimmen tientallen toeristen de heilige berg. Dat kun je vergelijken met lopen over de Klaagmuur, wijzen met je voetzolen naar Boeddha of walsen over het altaar in een kerk. Ondanks dat de Aboriginals vriendelijk vragen respect op te brengen voor hun heilige plek en Uluru niet te beklimmen, zie je elke dag een rij toeristen langs een touw naar boven lopen. ‘Minga’ noemen de Aboriginals deze mensen, mieren.
In mijn zoektocht zo dicht mogelijk bij Uluru te overnachten, kom ik de conservation volunteers tegen. Deze vrijwilligersorganisatie initieert verschillende projecten ten behoeve van natuurbescherming. Het project bij Uluru bestaat uit het verwijderen van buffelgras. Dit gewas is in de jaren vijftig vanuit Noord-Amerika naar Australië gebracht om de effecten van zandstormen op de nieuwe dorpjes in te perken. Dit diepwortelende gras houdt het zand vast, waardoor de schade van die stormen werd beperkt. Het gras tiert echter zo welig dat de oorspronkelijke flora wordt bedreigd. Grote delen van Centraal en West-Australië worden er inmiddels mee overwoekerd. De enige manier om buffelgras uit te roeien, is de droge, harde woestijngrond uit te bikken tot onderaan de wortel en de hele plant uit de grond te rukken.
Elke ochtend om zes uur beginnen we te ploegen tot een uur of twee ’s middags. Daarna wordt het te heet. ’s Nachts lig ik aan de voet van Uluru in een canvas zak, en kijk naar de onbekende sterrenhemel boven die magische berg.
Na een ochtend hard werken ontmoet ik Albert, een Anangu Aboriginal ranger die werkt voor het nationaal park. Hij vindt het wel wat: die blanke vrijwilligers die het onkruid komen verwijderen dat hun voorouders hier hebben verspreid. Hij neemt me mee op sleeptouw en vertelt over de ontstaansgeschiedenis van Uluru.
Met een wijds gebaar zwaait hij zijn arm over het gebied.
“Ooit was dit een plat, uitgestrekt land. Waar Uluru nu staat, lag een diep, groot meer waarin de Regenboogslang woonde. Daar leefden de Mala.”
Albert wijst met een kromme vinger naar rechts.
“Daar de Kunia.”
Zonder zijn hand te bewegen draait hij zijn vinger naar de andere kant. Zijn ogen zijn spleetjes.
“Op een dag kwam klokvogel Panpanplana langs om hen uit te nodigen voor de initiatie van de jongens van het Windulkavolk. De Kunia namen de uitnodiging aan, maar de Mala hadden het te druk met hun eigen ceremoniën. Het Kuniavolk ging op weg naar de Windulka, en sloeg de eerste nacht de tenten op bij het grote meer. Daar werden de mannen verleid door een paar hagedismeisjes. Ze gingen zo in deze meisjes op dat ze de uitnodiging van de Windulka helemaal vergaten.”
Een witte lach flitst als een straal licht in Alberts’ donkerbruine gezicht. Hij denkt aan de meisjes, vermoed ik.
“Ondertussen zaten de Windulka maar te wachten. Ze stuurden de klokvogel er weer op uit om te kijken waar hun vrienden bleven. Panpanplana vertelde de Mala en de Kunia dat de Windulka op hen wachtten, maar zij gaven prioriteit aan andere zaken. Dit beledigde de Windulka diep,” vertelt hij, ernstig nu.
“Hun wraak was Kulpunya, de kwaadaardige dingo. Ze maakten een skelet van takken en vrouwenhaar, met aan de ene kant de tanden van een walibi en aan de andere de staart van een buideldas. Daarna zongen ze de kwade geest wakker. Bij zonsondergang lieten ze Kulpunya achter om te groeien. Die had de volgende morgen enorme tanden en gigantische poten, en ging op oorlogspad. Hij doodde honderden Mala. De weinige overlevenden vluchtten naar het zuidwesten. Niemand heeft ze ooit nog gezien.”
Onder een grot houdt Albert stil.
“Om de Kunia te straffen voor hun gebrek aan vriendschap vroegen de Windulka het Liruvolk hen te vernietigen. De Liru werden aangevoerd door Kulikitjeri; de Kunia door Ungata. Er brak een verschrikkelijk gevecht uit.”
Albert wijst naar de grot.
“Dit was de baarmoeder van Bulari Minma, een Kuniavrouw die tijdens dit gevecht een kind baarde.”
Voor de grot ligt een steen.
“De baby.”
Uit de as van het kampement van de hagedisvrouwen rees Uluru, de navel van de wereld.
Uiteindelijk troffen de twee aanvoerders elkaar.
“De wonden die zij elkaar toebrachten zijn nog steeds te zien op de wanden van een kloof hier verderop. Kulikitjeri werd verwond aan zijn hoofd, maar hij doodde Ungata. Hij bloedde dood op de plek waar nu drie gaten bovenop Uluru zitten.”
Die plek is eigenlijk voor weinig ogen bestemd, realiseer ik me. Maar doordat de berg bijna dagelijks wordt beklommen, is die al veelvuldig op een foto gezet. Een nietszeggend souvenir voor een respectloze toerist.
“De moeder van Ungata wilde gerechtigheid voor de dood van haar zoon. Ze spuugde arukwita op haar graafstok, waardoor die een onoverwinnelijke kracht kreeg, en ging op zoek naar Kulikitjeri om haar zoon te wreken. Toen ze hem vond hakte ze zijn neus eraf. Daarna ze tekende ze symbolen van rouw op haar lichaam met rode oker. De neus ligt daar nu nog. Onderaan de rotswand zijn nog witte arukwitavlekken te zien. Daarboven wat rode oker.”
De Kunia waren zo diep getroffen door de dood van Ungata dat ze zich uiteindelijk dood hebben gezongen. Ook de Liru waren verslagen door het verlies van hun aanvoerder.
“Ze brandden het kamp van de hagedisvrouwen plat. Die waren tenslotte de oorzaak van alle ellende.”
Al deze drama’s lieten de aarde op haar grondvesten trillen. Uit de as van het kampement van de hagedisvrouwen rees Uluru, de navel van de wereld.
Ik heb ademloos geluisterd naar Albert omdat ik me realiseerde dat hij me zojuist een van de oudste verhalen ter wereld vertelde. Aboriginals hebben Australië tientallen duizenden jaren bewoond zonder ooit noemenswaardige contacten te hebben gehad met andere volkeren. Geen volk dat zich cultureel zo volstrekt autonoom heeft ontwikkeld, dat zo’n unieke kijk heeft op het ontstaan van het heelal, de wereld en haar bewoners. Soms bekruipt me het gevoel dat ze kennis hebben van iets wat wij allemaal zouden moeten weten. Ze begrijpen dat ze een onderdeel zijn van een groter geheel, verbonden met al het andere zonder zichzelf te zien als hoogtepunt van de schepping.
We wandelen terug naar het vrijwilligerskamp aan de voet van Uluru. Overal om me heen ontwaar ik buffelgras, wat een vreemd soort onrust in me teweegbrengt. Ik heb er nu al zin in dat morgen allemaal uit de heilige grond te bikken.
Een groep toeristen is net begonnen Uluru te beklimmen. Ze trekken zich moeizaam voort aan een touw naar de top van de rode berg. Albert ziet het zwijgend aan. Als je ze van een afstand bekijkt, lijken het inderdaad net een colonne mieren.