Ik rijd van Conkouati-Douli terug naar Pointe-Noire met Clauder en zijn bijrijder Adolf. Een naam die ik hier vaker tegenkom en op de één of andere manier nog vreemder aandoet bij een zwarte man dan bij een blanke. Ik zit in het midden. Clauder had liever niet dat ik bij de deur plaatsnam.
“Als er iets gebeurt, dan moet de deur snel worden opengemaakt,” gaf hij als reden.
“Ik heb vaker autodeuren opengemaakt,” had ik geantwoord, maar daar bracht ik hem alleen maar in verlegenheid mee.
In het midden is slechts plek voor één been: mijn rechter. Mijn linkerbeen heb ik geplaatst op de versnellingsbak. Als ik me schrap moet zetten, duw ik mijn handen tegen het dak. Door het gehos dwars over de savanne wordt Adolf regelmatig op mijn schoot gelanceerd. Enigszins beschaamd glijdt hij dan snel weer naar zijn plek bij de deur. Hij wel!
We hebben een lange rit voor de boeg. Niet zozeer in kilometers; Pointe-Noire ligt zo’n 120 kilometer naar het zuiden. Maar als er een Congolees achter het stuur zit zonder blanke baas ernaast, dan wordt daar royaal gebruik van gemaakt door alle dorpen waar hij doorheen rijdt. In elk gehucht wordt gestopt om wat af te geven of in te laden. Meestal is dat eten; brood of maniok. Maar ook: een bal, mobiele telefoons, palmwijn en radio’s. De palmwijn gutst al gauw over de rand van de fles waardoor er gedurende de hele rit een zware, doordringende alcohollucht in de auto hangt.
Af en toe springt iemand in de laadbak om een eind mee te liften, of rijden we weer een stuk terug om mensen af te zetten. Voor mij begint de tijd te dringen. Ik weet niet zeker of er in Pointe-Noire op mijn komst wordt gerekend, en ben bang straks in het donker voor een dichte deur te staan. Ik merk dan ook tot mijn schaamte dat ik enorm ongeduldig word als Clauder weer zo aardig is te stoppen om iemand mee te nemen.
Als we dan eindelijk richting naar Pointe-Noire kunnen, komen we midden in de jungle een zwaarbeladen taxi tegen met pech.
Hij krijgt een telefoontje met de vraag of hij ergens wil langsrijden om iemand naar het ziekenhuis te brengen. De man wordt naar een provisorisch hospitaal in het bos gebracht, waar een vrouw net is bevallen van haar zoontje. Die geeft Clauder natuurlijk een lift naar haar dorp nog verder terug. Als alle spullen zijn afgeleverd en de lifters afgezet, rijden we een bos in om nog wat watermeloenen op te halen voor Tchimpounga, de chimpanseeopvang van het Jane Goodall Institute. In het pikkedonker rijdt Clauder af op het geroep van twee vrouwen dat ons leidt naar een enorme berg watermeloenen. Die stoppen we in grote zakken en brengen we naar Tchimpounga, nog verder terug.
Als we dan eindelijk richting naar Pointe-Noire kunnen, komen we midden in de jungle een zwaarbeladen taxi tegen met pech. Ze staan er al uren, vertelt de chauffeur, en hij is zichtbaar opgelucht dat er een auto langskomt. Een 4WD nog wel! Ik rijd het liefst door met mijn westerse inslag van bel-de-wegenwacht of wie-gaat-er-dan-ook-met-een-Peugeot-de jungle-in, maar natuurlijk is Clauder onmiddellijk bereid te helpen. Bij de eerste paar kuilen, waarvan door de plassen niet te zien is hoe diep die zijn, laat het trektouw los zodat het telkens opnieuw moet worden bevestigd. Na ruim een uur ploeteren, duwen en trekken, bereiken we de verharde weg en wordt de taxi losgekoppeld.
De taxichauffeur rent naar me toe.
“Merci beaucoup, madame, pour vôtre aide! Que Dieu vous bénisse!” roept hij dankbaar.
Want zo zijn de verhoudingen dan weer. Omdat ik als blanke in de auto zit, denkt iedereen dat Clauder mijn chauffeur is. En dat ik hem de opdracht heb gegeven deze mensen een helpende hand te bieden.
Beschaamd laat ik me naar Pointe-Noire rijden. Mijn vriendin is gewoon thuis.
We hebben er tien uur gedaan.