Australische vogels zijn spectaculair. Kolibries, pinguïns, emoes, de levensgevaarlijke kasuaris die met haar klauwen een mens kan openscheuren: dit continent heeft ze in alle soorten, kleuren en maten voortgebracht. Schreeuwende witte kaketoes bevolken de botanische tuin in Sydney. Knalblauwe papegaaien vliegen door Kings Park in Perth; een wolk vuurrode koningsparkieten bespikkelt de lucht in de Blue Mountains.
Beo’s zijn alom vertegenwoordigd, bekend om hun napraterij. Ik kom er één tegen die naast het huis van een zieke man moet hebben gewoond: om de haverklap maakt hij het geluid van een rochelende ouwe vent. Ik hoor klokkende belletjes, trompetten die door twee blazers tegelijk worden bespeeld, en natuurlijk de lachsalvo’s van het boegbeeld van de Australische vogels, de kookaburra.
Ik maak een wandeling vanuit Byron Bay, de meest oostelijk gelegen stad van het continent, naar de vuurtoren op het uiterste puntje. Daarvandaan kronkelt een pad door het bos naar beneden. Er lopen veel wilde kalkoenen rond, berucht om hun territoriumdrift.
Dwars door wilde kalkoenterritoria slenter ik het pad af. Al gauw zie ik er één foerageren tussen de bomen. Hij stopt met grazen als hij mij in de gaten krijgt. In de veronderstelling dat ik een vriendelijk soort contact met hem krijg, begroet ik hem met zachte stem. Maar dat heb ik verkeerd begrepen. Hij kijkt me strak aan, legt zijn kop laag in het verlengde van zijn schouders, neemt een pijlvorm aan en dendert in volle vaart op me af. Ik begin te rennen. Pas na een meter of vijftig laat hij me met rust. Daar betreed ik het territorium van een andere kalkoen. Binnen een kwartier word ik door verschillende kalkoenen hun territoria uit- en het pad afgejaagd. Buiten adem ren ik in het centrum van Byron Bay weer in.
Het meest gedenkwaardig is echter toch wel de prieelvogel. Of liever gezegd: zijn prieel. De vogel is niet zo’n opvallende verschijning. Maar zijn nest is wonderschoon.
Ik loop al uren achter een gids door de wildernis van Kakadu. Bij een grote rotsformatie laten we onze rugzakken achter om een smal paadje omhoog te volgen. De gids wil iets laten zien. We klimmen omhoog, kruipen door het kreupelhout, en komen uit op een open plek in het woud. Aan de rand heeft een prieelvogel zijn prieel gebouwd. Duizenden gebogen twijgjes vormen een indrukwekkende boog van ongeveer een halve meter hoog. In het midden een perfect ovaal gat. In het verlengde daarvan, aan de voor- en achterkant van het kunstwerk, ligt een pad van witte voorwerpen dat in een zorgvuldig symmetrisch patroon lijkt te zijn neergelegd. De prieelvogelman wil met zijn bouwwerk indruk maken op de vrouwen, en doet zijn uiterste best een interessant pad ernaartoe aan te leggen om ze zijn prieel in te lokken. Het pad van dit prieel bestaat uit schelpjes, stukjes bot, doppen, veren, steentjes, alles als het maar wit is.
Nadat we ons uitgebreid hebben vergaapt aan de prieelvogelkunst lopen we weer naar beneden. Daar blijken kraaien onze rugzakken te hebben geopend. Kraaiachtigen zijn zeer intelligent. Ze halen complexe knopen uit elkaar om een stuk vlees binnen te hengelen. Een rits van een rugzak is dus peanuts voor ze. Ze hebben voornamelijk naar eten gezocht, maar één van mijn reisgenoten mist ook een wit stuk zeep. Wat een kraai daar nou mee moet, is me een raadsel. Maar onze prieelvogel zou daar wel raad mee weten.